Een ambulancebroeder verdient méér

Vrijdag 19.30 uur. Ik ben nog aan het werk. De oppas belt: 'het gaat niet goed met Mats.'

De schrik slaat me direct om het hart: 'hij ademt toch nog wel?' Gelukkig, ja. 'Heeft hij zich verslikt?, wat is er aan de hand?, hang 'm op zijn kop als er iets dwars zit, doe iets, hou 'm wakker, zorg dat 'ie bij blijft, ik kom er nu aan.' Ik spring in de auto en bel intussen mijn vriendin. Zij springt direct op de fiets; degene die het eerste thuis is, kan de oppas verlossen en de zorg overnemen. Ik begin als een idioot te scheuren. De telefoon gaat weer. Ze huilt nu. Het gaat nu he-le-maal niet goed met Mats. Godverdomme, schreeuw ik, ik bel 112, hou 'm bij de les, laat 'm niet wegzakken.
De meldkamer neemt op. Direct nadat ik mijn adres heb doorgegeven, vertrekt de ambulance. Pas daarna worden de vragen gesteld. Doelmatig en efficient. Wat is het nummer van je oppas, wil men weten. Shit, ja, dat is waar ook, zij had natuurlijk moeten bellen, dan kunnen ze haar instructies geven, dom van me. Ik zoek het nummer op in mijn telefoon. Wacht, wordt me gezegd, we hebben iemand anders op dat adres die inbelt - ja, het is uw oppas, doet u alstublieft rustig aan, rijd niet te hard, doe voorzichtig.
As if. Het enige dat door mijn hoofd gaat, is dat ik er eerder kan zijn dan de ambulance en dat ik Mats dan kan reanimeren of wat er dan ook maar moet gebeuren. Iedere seconde telt in mijn beleving. Ik pak de ring met 180. Iedereen die op de linkerbaan zit, knipper ik van afstand met groot licht aan de kant. De Goden, die ik voor het eerst van mijn leven aanroep, zijn me gunstig gezind. Iedereen, dus zonder uitzondering, vliegt opzij. Twee keer trap ik op de rem, een automatisme, om de flitsers te slim af te zijn. Ik reken uit dat me dat wellicht wel 30 seconden heeft gekost en neem het mezelf kwalijk dat ik niet gewoon schijt aan die palen heb gehad. Wie weet wat een beetje tijdswinst voor verschil had kunnen maken.
De afslag S110 ken ik op mijn duimpje, de stoplichten aan het begin van de Utrechtsebrug ook. Rechts geeft eerder groen dan links, dus als ik de file via rechts passeer, kan ik met een beetje geluk voor alle auto's langs mijn auto links de Kennedylaan op smijten. Het lukt. Recht voor het politiebureau rijd ik voor de tweede keer door rood. De telefoon gaat weer. De meldkamer. Paniek. Bij mij, niet bij de meldkamer, die stelt mij gerust zoals ik nog nooit van mijn leven ben gerustgesteld. Hij ademt.
De laatste 500 meter doe ik het iets kalmer aan. Tranen van opluchting beletten een vlotte rijstijl; de noodzaak is ook komen ter vervallen. Ik parkeer op straat, recht achter de ambulance. Ik hol naar boven - daar ligt 'ie, te lachen naar én met maar liefst drie broeders (twee broeders en een zuster om precies te zijn). De oppas is in shock, voor de rest lijkt iedereen vrolijk, opgelucht. Mijn vriendin was tegelijk met de ambulance aangekomen. Terwijl ze de hoek om fietste, waren de broeders de defibrillator aan het pakken - geen prettig gezicht maar ze zeiden er direct bij dat hij al weer aan het huilen was. Die informatie hadden ze gekregen van de meldkamer van waaruit de oppas stap voor stap was geïnstrueerd hoe de 4 maanden oude baby weer bij de les gekregen kon worden. Een pijnprikkeltje (krassen onder de blote voet) was voldoende voor een lekkere huilbui.
Longen, check, hartje, check, infectie, niet aanwezig, Kerngezond. Waarschijnlijk heeft Mats een fles vacuum gezogen en was hij even zonder lucht. Eén broeder stelt onze oppas gerust. Ze heeft het goed gedaan, heel goed. Wij voegen daar aan toe dat ze alles heeft gedaan wat ze had kunnen doen. Het dringt niet door. Ze blijft zich verontschuldigen.
Nog dezelfde avond, bekomen van de schrik, beseffen wij hoe ontzettend gelukkig wij ons mogen prijzen. Natuurlijk met de goede afloop, maar ook met de enorme voortvarendheid waarmee de medewerkers van 112 en het ambulancepersoneel te werk zijn gegaan. Wat een prachtig beroep en wat een kunst om dat met zoveel accuratesse en warmte tegelijk uit te voeren. Aan iedereen werd gedacht: aan de patient, aan de oppas, aan de moeder en aan de vader.
Nog iets later dringt een volgend besef zich op. Hoe is het mogelijk dat er lieden zijn die willen verhinderen dat deze mensen hun schitterende en dankbare werk kunnen uitvoeren. Hoe halen ze het in hun hoofd om reddingswerk onmogelijk te maken? Hoe kunnen ze mensen die anderen te hulp schieten aanvallen. Dat verdient de patient niet en dat verdient de familie van de patient niet. Boven alles verdient de ambulancebroeder dat niet. Hem of haar komt niets dan lof toe.

Kom met uw praktijkervaringen op het terrein van managen en organiseren

Deel uw kennis, schrijf 3 columns of artikelen en ontvang een gratis pro-abonnement (twv €200)

Word een pro!

SCHRIJF MEE >>

Charlot Kroon
Heel goed geschreven Maarten. De angst van elke oppas en ouder. Die angst is in elke zin te lezen.